Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BG5115

Datum uitspraak2008-11-06
Datum gepubliceerd2008-11-24
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/5859 WUBO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Hernieuwde aanvraag. Bij eerdere aanvraag zijn cruciale oorlogsbelevenissenniet vermeld en zijn psychische klachten in verband met zijn oorlogsverleden zijn toegenomen. In onvoldoende mate is aangetoond of aannemelijk gemaakt dat appellant tijdens de Japanse bezetting of tijdens de Bersiap-periode geïnterneerd is geweest. De getuigenverklaringen worden onvoldoende overtuigend geacht.


Uitspraak

07/5859 WUBO Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellant] (hierna: appellant), en de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster) Datum uitspraak: 6 november 2008 I. PROCESVERLOOP Appellant heeft beroep ingesteld tegen een door verweerster onder dagtekening 20 september 2007, kenmerk BZ 7402, JZ/E60/2007, ten aanzien van hem genomen besluit ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet), verder: het bestreden besluit. Verweerster heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 september 2008. Appellant is verschenen, samen met zijn echtgenote, en verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad. II. OVERWEGINGEN 1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. 1.1. Appellant, geboren in 1941 in het voormalige Nederlands-Indië, heeft in januari 2002 een aanvraag bij verweerster ingediend om te worden erkend als burger-oorlogsslacht-offer in de zin van de Wet en als zodanig in aanmerking te worden gebracht voor onder meer een periodieke uitkering. Appellant heeft zijn aanvraag gebaseerd op gezondheidsklachten die hij toeschrijft aan zijn oorlogservaringen in het voormalige Nederlands-Indië. 1.2. Verweerster heeft hierop afwijzend beslist bij besluit van 23 juli 2002, op de grond dat niet was gebleken dat appellant was getroffen door oorlogsgeweld in de zin van de Wet, welke afwijzing na bezwaar is gehandhaafd bij besluit van 30 december 2002. Tegen dat besluit is geen beroep ingesteld. 1.3. Appellant heeft bij verweerster op 25 januari 2006 een hernieuwde aanvraag ingediend op de grond dat hij cruciale oorlogsbelevenissen bij zijn eerdere aanvraag niet had vermeld en zijn psychische klachten in verband met zijn oorlogsverleden zijn toegenomen. 1.4. Verweerster heeft hierop bij besluit van 31 augustus 2006 afwijzend beslist. Het door appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij het thans bestreden besluit ongegrond verklaard. 2. De Raad moet de vraag beantwoorden of dit besluit, gelet op hetgeen in beroep is aangevoerd, in rechte stand houdt. 2.1. Ter onderbouwing van de onderhavige aanvraag heeft appellant aangevoerd dat hij door een gesprek met zijn moeder meer te weten is gekomen en dat hij volgens zijn moeder na zijn geboorte met haar iets meer dan een half jaar in een Japans kamp geïnterneerd is geweest. 2.2. Verweerster heeft hierop de beschikbare archieven geraadpleegd en informatie ingewonnen bij het Nederlandse Rode Kruis en de Stichting Administratie Indonesische Pensioenen, hetgeen geen gegevens omtrent een internering van appellant tijdens de Japanse periode heeft opgeleverd. 2.3. In bezwaar tegen het primaire besluit heeft appellant na gesprekken met zijn moeder nog aanvullende informatie verschaft over internering in de Japanse kampen Ambarawa en Banjoebiroe en de omstandigheden daar. Verder heeft appellant een voorval beschreven waarbij hij in het kamp met zijn vriendje werd betrapt op na-apen van de Japanners, waarop ze zijn gestraft en geconfronteerd met 8 opgehangen mensen en waarbij ze zijn bedreigd. Bij de hoorzitting in bezwaar heeft appellant nog naar voren gebracht dat hij met zijn moeder in de Bersiap-periode is opgepakt door extremisten en dat hij met zijn moeder is ondergebracht in kampen. Hieromtrent zijn nog schriftelijk nadere gegevens verschaft. 2.4. Verweerster heeft hierop informatie ingewonnen bij een nicht van appellant, die als getuige door appellant was opgegeven. Verder is nogmaals het Nederlandse Rode Kruis geraadpleegd, is in de archieven gezocht en zijn relatiedossiers bezien. 2.5. Bij het bestreden besluit is het standpunt ingenomen dat in onvoldoende mate is aangetoond of aannemelijk gemaakt dat appellant tijdens de Japanse bezetting of tijdens de Bersiap-periode geïnterneerd is geweest, nu hiervan geen bevestigingsgegevens zijn aangetroffen. De tijdens de bezwaarprocedure ontvangen getuigenverklaringen achtte verweerster - bij het ontbreken van objectieve gegevens - onvoldoende overtuigend. 2.6. De Raad ziet geen aanleiding om verweerster in dit standpunt niet te volgen en overweegt daartoe als volgt. 2.6.1. Appellant heeft nu een geheel ander relaas met betrekking tot internering tijdens de Japanse tijd en tijdens de Bersiap-periode. Blijkens de voorhanden zijnde gegevens is bij aanvragen in het kader van de Wet van de moeder van appellant en de als getuige aangemelde nicht van appellant en haar moeder, verblijf in Japanse kampen niet aannemelijk geacht. Ten aanzien van deze nicht en de tante van appellant is wel aangenomen dat internering door extremisten tijdens de Bersiap-periode heeft plaatsgevonden. Op grond van dit laatste zijn de aanvragen van deze nicht en tante in het kader van de Wet wel gehonoreerd. Anders dan bij appellant en zijn moeder werd in die gevallen van het Nederlandse Rode Kruis bevestiging verkregen van de internering in twee kampen tijdens de Bersiap-periode. 2.6.2. Met betrekking tot de bij de aanvraag in 2002 aangevoerde calamiteiten is niets nieuws naar voren gebracht. Het voorval waarbij appellant en zijn vriendje werden gestraft door Japanners, welk voorval door appellant in 2002 niet in een kampsituatie werd geplaatst, is toen onvoldoende bevestigd geacht. Het raadplegen van relatiedossiers, waaronder die van de ook thans genoemde tante en nicht heeft toen niets opgeleverd voor appellant. 2.6.3. Verweerster heeft na grondig onderzoek geen objectieve bevestiging verkregen van internering van appellant (en zijn moeder) tijdens de Japanse bezetting. Ook van internering tijdens de Bersiap-periode is niet gebleken uit de onder 2.5 door verweerster geraadpleegde bronnen. Nu verder genoemde tante en nicht in het kader van hun aanvragen appellant en zijn moeder niet hebben genoemd als lotgenoten in de kampen, kan de Raad het standpunt van verweerster volgen dat ook deze internering onvoldoende is bevestigd. 3. Gezien het vorenstaande moet het beroep van appellant ongegrond worden verklaard. 4. De Raad acht ten slotte geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Verklaart het beroep ongegrond. Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en H.R. Geerling-Brouwer als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. van Berlo als griffier, uitgesproken in het openbaar op 6 november 2008. (get.) A. Beuker-Tilstra. (get.) M. van Berlo. HD